Psalm 107
Kees Waaijman leidt de psalm in.
1 Erken Wezer, ja, goed,
00 ja, eeuwig zijn gunst.
2 Dat het zeggen de verlosten van Wezer,
00 die Hij verloste uit de hand van de benauwer
3 en uit de landen groepeerde,
00 uit het opstralen en uit de avond,
00 uit het noorden en uit de zee.
4 Zij zwierven in de steppe, in het starre,
00 de weg naar een stad om zich te zetten vonden zij niet,
5 zij hongerden, ook dorstten zij,
00 hun ziel bezweek in hen.
6 En zij schreeuwden naar Wezer in het hun nauwe,
00 uit hun angsten redde Hij hen
7 en Hij bewoog hen op de rechte weg
00 te gaan naar een stad om zich te zetten.
8 Dat zij Wezer erkennen om zijn gunst
00 en zijn zonderheden voor aardelingzonen,
9 ja, de gretige ziel heeft Hij verzadigd
00 en de hongerige ziel met goed vervuld.
10 Gezeten in duisternis en somberten,
00 geboeid in gebogenheid en ijzer,
11 ja, zij tartten de zeggingen van de Machtige
00 en schamperden de raad van de Ontstegene,
12 en Hij dwong hun hart in kwelling,
00 zij struikelden en niemand hielp.
13 En zij schreeuwden naar Wezer in het hun nauwe,
00 uit hun angsten bevrijdde Hij hen,
14 Hij trok hen uit duister en somberten
00 en reet hun boeien.
15 Dat zij Wezer erkennen om zijn gunst
00 en zijn zonderheden voor aardelingzonen,
16 ja, bronzen deuren brak Hij
00 en ijzeren mijders kraakte Hij.
17 Dwaas door de weg van hun schending
00 en om hun verwringingen gebogen,
18 gruwde hun ziel van alle eten
00 en raakten zij tot de poorten van de dood.
19 En zij schreeuwden naar Wezer in het hun nauwe,
00 uit hun angsten bevrijdde Hij hen,
20 Hij zond zijn aanspraak en heelde hen
00 en liet hen ontslippen uit hun verzijgen.
21 Dat zij Wezer erkennen om zijn gunst
00 en zijn zonderheden voor aardelingzonen
22 en slachtmalen van erkenning slachten
00 en zijn maaksels vertellen bij gejoel.
23 Dalend op zee in schepen,
00 bezig het te maken op de vele wateren,
24 zij zagen de maaksels van Wezer
00 en zijn zonderheden in de kolk
25 en Hij zei, en de stormtocht stelde zich
00 en verhoogde haar golven.
26 Zij stegen ten hemel, daalden in de wielingen,
00 hun ziel wiggelde kwalijk,
27 zij deinden en wiegelden als in een roes
00 en al hun kunde werd verslonden.
28 En zij schreeuwden naar Wezer in het hun nauwe
00 en uit hun angsten trok Hij hen.
29 Hij deed de storm tot stilte staan
00 en hun golven zwegen
30 en zij verheugden zich, ja, zij kalmden
00 en Hij leidde hen naar de haven van hun behagen.
31 Dat zij Wezer erkennen om zijn gunst
00 en zijn zonderheden voor aardelingzonen
32 en Hem verhogen in de gadering van het volk
00 en Hem vieren in de zitting van de baardigen.
33 Hij plaatst rivieren tot steppe
00 en trekken water tot dorst,
34 vruchtbaar land tot verzilting
00 om het kwaad van zijn gezetenen.
35 Hij plaatst de steppe tot waterpoel
00 en zoor land tot trekken water
36 en Hij zet daar hongerigen
00 en zij vestigen een stad om zich te zetten.
37 En zij bezaaien velden
00 en planten wingerds
00 en maken vruchten tot inkomen
38 en Hij zegent hen, en zij worden uiterst veel
00 en niet weinig hun dieren.
39 En worden zij weinig en verzijgen zij
00 door stremming van kwaad en droefheid,
40 verguizing stort Hij over edelen
00 en laat ze zwerven in de baaierd zonder weg,
41 en de behoeftige steilt Hij uit zijn gebogenheid
00 en plaatst maagschappen als kudde.
42 Op gerechten zien en verheugen zich
00 en alle valsheid verkrampt haar mond.
43 Wie is kundig, en waakt over deze
00 en merkt de gunsten van Wezer?